SEVILLA (Spanje) De eerste indrukken leken mijn bedenkingen te bevestigen. Allereerst de 40 graden Celsius die niet alleen in de lucht hing, maar ook van de muren en van de straat op je af kwam. Dan de stank van paardenpis en paardenstront dankzij de onafgebroken rij koetsjes. En dan natuurlijk de toeristen die elkaar met hun plattegronden zo ongeveer van de stoep afslaan.
Heel veel mensen hadden gezegd dat we naar Sevilla móésten. Teveel mensen, als je het mij vraagt. Alles wat ik over Sevilla las, was lyrisch. Té lyrisch. Het maakte mij achterdochtig. Mij heb je zo maar niet…
Maar toch… Je zit een uur op een vergeten wit pleintje in de schaduw van een sinaasappelboom. Je zwerft een ochtend door de Reales Alcazares waar de Spaanse koningen vrijzinnige moorse bouwkunst schaamteloos mengden met fundamentalistisch katholicisme. Je loopt wat door de winkelstraatjes van Centro dat maar niet het centrum van een wereldstad wil zijn. Je laat je in de kathedraal imponeren door het waanzinnig grote altaarstuk dat als een waterval van goud uit de koepel naar beneden stroomt. Je belandt op een terrasje in Santa Cruz - half op de weg – waar het ene schaaltje tapas na het andere op tafel komt met plus ijskoude ‘rossado’ en glazen bier. En ’s avonds schichten de zwaluwen rond de Giralda en over het plein waar de muzikanten spelen van die brug over dat onrustige water.
Als dan ook nog je bril in Sevilla in tweeën gebroken is en je nieuwe digitale camera het halverwege de stad het begeven heeeft, weet je het zeker: jij bent ook definitief om! (Mij kunt u dus met een gerust hart geloven als ik zeg dat u naar Sevilla móét.)
(juni 2004)